Zijn geestelijke weg

Het leven van Titus Brandsma laat aldus een veelheid van activiteiten zien en een grote ontplooiing van capaciteiten. Al in zijn jonge jaren valt hij op door zijn onderzoekende geest en grote werkdrift. Hij is intelligent, expansief en gedreven. Titus was echter ook en vooral een heel observant monnik die zo veel hij kon in zijn cel verbleef en veel werk voor zijn orde deed. Al op in verhouding jonge leeftijd wordt hij in 1912 benoemd in het college van definitoren van de Karmelorde. Dit gaf hem veel invloed in zijn orde.

Het leven van Titus Brandsma laat echter ook grote stilten en beperkingen zien. Telkens weer werd zijn expansieve natuur een halt toegeroepen. Tijdens het klein seminarium kon hij al niet zijn als de andere jongens. Hij moest meer rusten en meer voeding krijgen. Het actieve leven van franciscanen met hun staties en parochiewerk bleek dan ook niet voor hem weggelegd. Dit wees hem een andere weg, naar het meer contemplatieve leven van de Karmelietenorde.

In de Karmelorde vond Titus de stilte van de cel. De cel is voor de karmeliet de voornaamste inoefening. “Laten zij ieder afzonderlijk in hun cellen blijven of in de buurt daarvan, dag en nacht in de wijzing van de Heer zich bezinnend en in gebeden wakend, tenzij zij met andere rechtmatige bezigheden bezet zijn”, staat in Karmelregel. In de cel leert de karmeliet dat niet hij zijn leven maakt, maar dat hij te gast is in het leven dat hem wordt gegund . Het is een uitzuivering die een steeds grotere ontvankelijkheid voor God tot doel heeft. De cel helpt om open te gaan voor zichzelf, zodat innerlijke roerselen onderscheiden en gezuiverd kunnen worden. De cel houdt ook bezet, zodat de monnik zich niet verstrooit maar meer en meer zich richt op de Ene. De 17 jarige Titus laat in een brief aan zijn ouders weten:
“Ik ben heel gelukkig hier op mijn cel of onder de fraters, zoals men dat van mij vordert […]. Ik geloof wel dat God mij hier geroepen heeft. Maar bidt maar goed voor mij opdat ik mag weten of ik zijn Heilige Wil volg of niet. En indien Hij mij soms niet geroepen heeft, wat ik echter niet geloof en ook niet hoop, daar het een groot geluk is, dat ik dan moge weten wat ik moet doen om Hem te behagen. Doch, zoals ik zeide, ik ben nu gelukkig…”.

Over dit geluk zou Titus alleen nog op het eind van zijn leven woorden aan het papier toevertrouwen, in zijn gevangenisgeschrift Mijn Cel.

Als hij tot in de kleinste details zijn gevangeniscel heeft beschreven schrijft op 27 januari 1942 de dan 60 jarige:

“Beata Solitudo. Ik ben er al helemaal thuis, in dat kleine celletje. Ik heb mij er nog niet verveeld, Integendeel. Ik ben er zo alleen, o ja, maar nooit was Onze Lieve Heer mij zo nabij. Ik kan het uitjubelen van vreugde, dat Hij zich weer eens geheel door mij heeft laten vinden, zonder dat ik bij de mensen of de mensen bij mij kunnen. Hij is nu mijn enige toeverlaat en ik voel me veilig en gelukkig. Ik wil hier altijd blijven, als Hij het zo beschikt. Ik ben nog zelden zo gelukkig en tevreden geweest.”

Zie verder: Mijn Cel – Dagboek van een gevangene

In deze cel vond Titus zijn roeping en bestemming als Karmeliet. Een roeping waarover hij drie jaar daarvoor had geschreven:

“In de roeping tot de Orde van de Karmel ligt de roeping tot het mystieke leven opgesloten als een gave van God, een loutere gave Gods, maar als een gave die Hij aan de geroepenen tot de Karmel wil geven, indien zij hun hart slechts voor Hem openstellen en zich ontvankelijk maken voor deze buitengewone goddelijke begenadiging”.

De cel met vier muren is echter niet de enige cel die er in het leven van Titus Brandsma is geweest. Ook op andere wijzen kan een mens worden beperkt of op zichzelf worden teruggeworpen, zodat een grotere ontvankelijkheid kan ontstaan. Veel van die vormen worden door het leven zelf aangedragen. Dit gebeurde toen de intelligente en onderzoekende Titus niet in Rome mocht studeren en hij een eenvoudig administratief baantje kreeg. Een korte tijd stagneerde daarmee zijn wetenschappelijke vorming en er was in eerste instantie geen uitzicht op verandering. Later zei Titus hier zelf over “dat het één van de vele lessen was die hij nodig had”. Hij heeft er later verder weinig over meegedeeld maar het moet een pijnlijke ervaring zijn geweest.

Titus’ zwakke gezondheid dwong hem heel zijn leven telkens weer tot een staat van afzondering en passiviteit. Al spoedig bleek de zwaar bezette dagorde in het noviciaat te veel voor hem. Hij mocht niet meer op het nachtkoor verschijnen en de metten en lauden moest hij op zijn kamer bidden. In zijn tweede jaar spuwt hij bloed, een heel ernstig teken in die tijd. Het dwingt hem tot zes maanden rust. Tijdens zijn studie in Rome ligt hij maandenlang op bed, onbeweeglijk met ijs in zijn mond en kunstmatig gevoed. Deze afwisseling van activiteit en gedwongen rust zal zich in Titus’ leven telkens weer herhalen, het wierp hem in de eenzaamheid en gaf hem tijd om na te denken.