Het eind van de reis

Na enige weken van verblijf in de gevangenis van Scheveningen, werd Titus Brandsma op 12 maart 1942 naar het doorgangskamp Amersfoort gebracht. De omstandigheden zijn daar op dat moment uiterst slecht. Honger en mishandelingen waren aan de orde van de dag. Het zwakke gestel van Titus leed daaronder.

Via een kort verblijf in Scheveningen is hij vervolgens op transport gesteld naar de strafgevangenis in Kleef, om na enige weken naar het concentratiekamp Dachau te worden vervoerd. Volgens de getuigen bleef Titus daar zijn Godsbesef en zijn mensbeeld innig beleven en uitdragen. Het was 1942, het jaar dat in de concentratiekampannalen in zou gaan als ‘het bloedjaar’. “Zo kan de dood verlossing betekenen: men heeft geen angst meer voor de dood, omdat zij beter is dan het leven”, schreef de karmeliet Rafaël Tijhuis die het kamp overleefde. In die hel liet Titus echter, net als in de andere gevangenissen, bij mensen een onuitwisbare indruk van Godsbetrokkenheid en goedheid achter.

Titus, die al verzwakt is door het verblijf in kamp Amersfoort, wil alle orders van het blokhoofd en de Stubenälteste zo nauwkeurig mogelijk opvolgen maar hij is niet vlug genoeg. “Hij miste de handigheid om zich uit situaties te redden”, zeggen de getuigen later. Dit trekt extra de aandacht. Veel van de mishandelingen komen op zijn hoofd neer. De karmeliet Rafaël Tijhuis die kamp Dachau heeft overleefd schrijft: “Titus, met zijn aangeboren vriendelijkheid tracht door praten nog iets bij hen te bereiken…Naderhand zeg ik dan wel eens tegen Titus: ‘Praat toch niet met die kerels, U bereikt er toch niets mee, hoogstens een pak slaag!’. Maar dan antwoordt hij: ‘Daarom moet je het niet laten, want wie weet, misschien blijft er wel iets van hangen. ‘Men moet voor deze mensen bidden’ hoor je hem vaak zeggen, ‘opdat ze tot inzicht komen’.”

Ruim 20 jaar vóór zijn verblijf in Dachau heeft Titus Brandsma een lijdensmeditatie geschreven bij de kruiswegstaties van Albert Servaes. Scherp beschrijft hij daarin hoe het gemoed van de mens in opstand komt tegen de onterende ontluistering van het lijden. Hoe een mens het liefst daarvoor wil vluchten, weg van het kruis naar de zegevierende verlosser van de verrijzenis. Titus ziet echter juist ín die uiterste ontluistering van een mens een weg. Hier komt de liefde immers aan het licht, als alle gerichtheid op zichzelf te niet gaat en de alteriteit van de Ander wordt omhelsd. Titus schrijft bij de derde statie:

“In uw zwakheid hebt Gij de wereld overwonnen. Laat ik mét U zwak zijn en diep mij bukken onder de zwaarte van het leven. Nietig en gering zijn in het oog van de wereld en met U weer opstaan tot nieuw lijden, totdat mijn dood de bekroning zal zijn van mijn offer”.

Titus zocht het lijden niet op. In zijn gevangenschap in Kleef heeft hij een poging gewaagd om het via een rekest af te wenden door detentie te vragen in een Duits karmelietenklooster. Het hem toevallend lijden ontving hij echter in verbondenheid met het lijden van Christus: ’t alleruitverkorenst lot, dat mij vereent met U, o God”, dichtte hij in de Scheveningse gevangenis.

De getuigen die het hebben overleefd verhalen hoe Titus aan mensen bleef vertellen van Gods verbondenheid met de mens. Zijn medegevangenen zochten hem in het geheim op om hem te horen spreken over het ‘Licht wat ons de vrijheid zal schenken, aan het eind van de donkere tunnel’.

Op 19 juli is Titus opgenomen in het Revier. Een anonieme bron meldt dat er experimenten op hem zijn uitgevoerd: “Hij is vernederd en onteerd”. Na enige dagen is hij bewusteloos geraakt en ‘abgespritzt’ op 26 juli 1942 om 2 uur in de middag. Zijn Godsbetrokkenheid én menslievendheid hebben op velen een onuitwisbare indruk achtergelaten.