Geschiedenis

Boxmeer, oudtijds Meer of Mere genoemd, ligt 30 kilometer ten zuiden van Nijmegen aan de Maas, dichtbij de Duitse grens, niet ver van Kleve en Kevelaar. In 1269 wordt als heer van Boxmeer vermeld een zekere ridder Jan Boc van Mere. Zijn gebied werd Boc’s Mere genoemd, waaruit de naam Boxmeer is ontstaan. In 1506 kwam het grafelijk huis van den Bergh in het bezit van deze heerlijkheid. Een telg uit dit geslacht is graaf Albert, in 1607 geboren en in 1641 getrouwd met Madeleine de Cusance uit de Zuidelijke Nederlanden. Na de vrede van Münster/Westfalen (1648) moest hij, om zijn beweerde souvereiniteit over Boxmeer te handhaven, voortdurend balanceren tussen de katholieke Spaanse Zuidelijke Nederlanden (Brussel) en de protestantse Republiek der Verenigde Nederlanden (Den Haag). In deze situatie vond hij een mogelijkheid om zijn gezag te versterken door de stichting van een klooster in zijn heerlijkheid.

Het grafelijk echtpaar was bevriend met karmelieten van de bloeiende Belgische ordesprovincie, die onder leiding van Daniël a Virgini Maria en Michaël van de Heilige Augustinus stond. De Karmelieten in België hadden een overvloed van leden en missioneerden reeds langer in de Noordelijke Nederlanden. Ze gingen graag op Alberts voorstel in tot stichting van een klooster in de Vrije Heerlijkheid. Bij akte van 20 nov. 1652 schonk de graaf hun twee morgen land dicht bij de kerk. Op 20 dec. 1652 aanvaardden Adrianus Meygart, prior en pastoor te Geldern, en Martinus van de Venne, prior te Antwerpen en daarna eerste prior van Boxmeer, officieel de schenking. Aan de bouw van het klooster droegen Albert en Madeleine in ruime mate bij, zodat zij met recht stichters genoemd kunnen worden.

Na 1648 waren in de wijde omgeving van Boxmeer de katholieke kerken gesloten of onder dwang overgedragen aan de Reformatie, de priesters verdreven en protestantse predikanten aangesteld. Deze protestantse invloed zag Albert als een bedreiging van zijn soevereiniteit. Daarom werd de karmelieten opgedragen het volledige pastoraat in Boxmeer en omgeving over te nemen en de vele mensen op te vangen die uit de verre omtrek naar Boxmeer kwamen om de sacramenten te ontvangen. Verder moesten zij, om het aanzien van de plaats te vergroten, een Latijnse school openen. In het bijzonder en nadrukkelijk kregen zij de opdracht de grafelijke rechten te verdedigen en te bevorderen. De toenmalige seculiere pastoor Dr. Peelen, die vele malen de rechten van de Boxmeerse bevolking tegen het machtsmisbruik en geldverkwisting van de graaf verdedigde, zag aanvankelijk met lede ogen de komst van de karmelieten aan, maar gaf zich edelmoedig gewonnen vanwege het voordeel voor de katholieke bevolking van de hele regio. Andreas Creusen, bisschop van het bisdom Roermond, waaronder Boxmeer destijds ressorteerde, gaf op 14 aug. 1653 zijn toestemming voor de stichting. Motief was dat Boxmeer de enige plaats in de wijde omgeving was waar de katholieken vrij hun godsdienstplichten konden vervullen en dat daarom een ruimere pastorale personeelsbezetting gewenst was. Zo droeg op 24 juni 1654 de seculiere pastoor Peelen de zielzorg over aan de karmelieten. Tot op de dag van vandaag zijn karmelieten de pastores van Boxmeer gebleven.