Zondag 26 oktober 2025
Jezus ziet ‘mensen die overtuigd zijn van hun eigen waarheid en goedheid’ en die vanuit deze zelfverzekerde blik ‘neerkijken op alle anderen’. In deze ‘mensen’ herkennen wij onszelf moeiteloos. Want ongemerkt sluipt ook in onze manier van kijken iets naar binnen van: ik heb gelijk, ik weet het beter, ik bén beter. Bijna niemand ontkomt hieraan, het zit diep in ons, het is een oermenselijk gegeven. Jezus brengt dit aan het licht.
In eerste instantie komt zijn kritische blik confronterend over, misschien zelfs wat bot. Maar in de gelijkenis legt Jezus uit wat hij bedoelt. Hij plaatst onze zelfverzekerdheid in de context van het gebed: ‘Twee mensen gingen naar het heiligdom om te bidden.’ Zo begint hij zijn parabel. De farizeeër en de tollenaar staan allebei voor Gods gelaat. Pas in tweede instantie verschillen ze van elkaar. Het is de moeite waard te kijken hoe Jezus in de gelijkenis een en ander aanpakt.
Om te beginnen, hij geeft de zelfverzekerde en hooghartige farizeeër die we zijn, een tegenspeler: de tollenaar. Zo komen we op een tweesprong te staan. We kunnen kiezen. Er wordt een uitweg geboden. We kunnen ons bekeren: van hooghartige farizeeër naar nederige tollenaar. We kunnen onze neiging tot zelfrechtvaardiging loslaten en naar genadebesef toegroeien: ‘Wees mij genadig, Heer, wees mij genadig.’
Het tweede punt is misschien nog belangrijker. De feedback van Jezus brengt ons voor Gods gelaat: ‘Twee mensen gingen naar het heiligdom om te bidden.’ Biddend lukt het ons onze zelfinbeelding onder ogen te zien. Want aan onszelf overgelaten zijn wij hardvochtig, wij veroordelen onszelf. De farizeeër en de tollenaar verschijnen echter allebei samen voor het gelaat van God, die ons door en door kent. Wij zongen het zojuist: ‘Hij kent ons toch, Hij weet dat wij gemaakt zijn uit het stof van de aarde. Onze dagen zijn als het gras. Wij bloeien als bloemen in het open veld. Dan waait de wind en we zijn verdwenen’. En iedere keer zongen wij uit volle borst: ‘Barmhartige Heer, genadige God’.
Dit tweede punt lijkt mij het allerbelangrijkste: onze geestelijke weg voltrekken wij biddend – biddend leven, staan voor Gods gelaat. Onze God is een barmhartige God, die weet hoe wij in elkaar zitten. Hijzelf heeft ons gemaakt: geneigd onszelf beter voor te doen dan we zijn, geneigd onszelf te rechtvaardigen, geneigd onszelf te verheffen boven anderen. Maar, ook in staat ons te bekeren, ons te laten trekken door zijn genade. Hij kent ons. Hij weet dat we brekebenen zijn, vergankelijk, dubbelzinnig, wankel. Hij kent ons.
Wat een troost dat er iemand is die met ons meeleeft, iemand die ons nooit laat vallen. Dit is het hart van de gelijkenis: biddend voltrekken wij ons gespartel om echtheid. Elia is ons voorbeeld. In de eerste lezing kwamen we hem weer tegen. Hij leeft voor Gods gelaat, hij leidt een biddend leven. Jakobus voegt daar fijntjes aan toe: ‘Elia was ook maar een mens, net als wij.’
Ieder staat voor Gods gelaat, een God die onze misstappen met mildheid, met oneindige mildheid aan het licht brengt en ons verder helpt.
Elia is ons voorbeeld. Een mens als wij. Een biddend mens. Die het daarom kon verdragen zijn misstappen onder ogen te zien en het aandurfde de diepe crisis waarin het volk van God terecht was gekomen te benoemen. Hij ging zijn volk voor in gebed. Hij boog zich diep ter aarde en bad met zijn hoofd tussen zijn knieën. Nederig en ingekeerd in diepe zelfkennis bad hij zonder ophouden, beseffend: onze God brengt ons liefdevol aan het licht. Zodat wij weer verder kunnen. En zie, de hemel opende zich en ‘het land bracht zijn vrucht voort’.
Kees Waaijman z.g.
